Ontmoetingen

Nu het makkelijker wordt om weer dingen te doen (op bezoek bij vrienden, koffie op een terras, boodschapje), ben ik minder gebrand op het halen van targets die me het vertrouwen moeten geven dat ik er nog ben: elke dag even buiten de deur zijn, elke dag mediteren, elke dag yoga. Als ik me een dagje wat minder voel, sla ik een keertje over – ik ben niet meer bang dat ik daar meteen nog meer van achteruit ga en “dan dus helemaal niet meer buiten kom”. En het zou best eens kunnen dat die ontspanning daarover mijn herstel juist ten goede komt.

Mijn wandelrondje – dat ik al enkele maanden loop – doe ik daarom de laatste dagen met een paar rustpauzes. Hoe ik me voel is belangrijker dan wat ik voor mekaar krijg. Die gedragsverandering moet er de komende jaren in gaan slijten. Ik heb namelijk afgelopen zondag op zodanige wijze mijn energierantsoen overschreden dat ik daar nu de ingecalculeerde en volstrekt proportionele rekening voor betaal: ik heb een deel meegezongen van een concert van Venus, met alle focus en concentratie die bij een optreden horen, en ben daarna met mijn koormaatjes bier gaan drinken in de zon. Die ervaring verdient een blog op zich, en die komt eraan, maar vandaag schrijf ik over mijn wandelrondje, en over hoe dat aan het veranderen is van een dagelijkse routine van mijn ziekzijn naar een reservoir aan mogelijkheden om weer aan te haken.

Bij de Munt, aan het Merwedekanaal, zeeg ik gisteren neer op de bovenste trede van de kadetrap die naar een zwemvlonder leidt. Ik ben de afgelopen drie dagen wat moeier dan anders, en mijn long-covid-app geeft me lagere scores, maar als ik rustig aan doe, trekt dat weer bij. Ik voel me niet ziek. Bij de Munt zit je lekker in de zon en kijk je uit over het water. Om half tien ’s ochtends op een doordeweekse dag is er niemand. Achter me hoorde ik al snel een piepje en daar zat een kat, rode vacht, gele ogen, een jong dier nog. 

Ik haalde haar aan, en terwijl ze me nog geen minuut kende en ik haar misschien 3 aaitjes gegeven had, stapte ze gedecideerd vanaf de bovenste trede van de kadetrap op mijn schoot en ging zich daar uitgebreid installeren. 

Daar voelde ik me natuurlijk bijzonder door vereerd. Ze had het heel goed voor elkaar. Mijn rug was naar de noorderwind gekeerd, en mijn gezicht en schoot naar de zon. Mijn linkerarm om mijn been geslagen, en met mijn rechterarm kon ik haar aaien – attenties die ze minzaam ontving. Ze draaide uitvoerig rondjes op mijn zachte, in de afgelopen maanden flink aangedikte bovenbenen, tot ze een ideale positie gevonden had en ze vleide zich neer.

Haar koppie keek uit over mijn knieën. Mijn koppie keek uit over haar koppie. Ik krauwelde haar achter haar oren. De zon glinsterde op het water. De poes en ik knepen onze ogen tot spleetjes, en samen inspecteerden we innig tevreden het water dat voor ons lag. We zagen enkel de weerspiegeling van de zon. Geen koning Alonso op de bodem en ook geen kunstheupen van een verzonken Berggeit. Er was licht. Er was ruimte. Ik bevind me nu boven water en ik kan ademhalen. De lucht was fris van de noorderwind. De zon was behaaglijk warm. De poes zat te spinnen op mijn schoot. Er gleden wat roeiers langs, en op de brug over het Merwedekanaal bewoog zich een niet aflatende stroom fietsers van Leidsche Rijn en Oog in Al naar het stadscentrum. 

Er was ook een groot verschil tussen de beleving van mij en die van de poes. Ik weet het niet zeker, maar het voelde alsof die poes daar met gemak de hele dag zo kon blijven zitten. En ik had daar geen zin in. Ik word na een minuut of tien toch rusteloos. Dan moet ik iets doen, fietsen over die brug, ofzo, of – hop – weer in de benen. Ik heb nog steeds de gezonde luiheid van een kat niet. De Kat heeft in het Carnaval der Dieren dat mijn leven de afgelopen maanden beheerst heeft een minder prominente rol gespeeld dan de Wattals, de Hypochonder of de Stresskip

Dus ik ging een beetje met mijn benen wiebelen, de poes stond op, was even ontstemd, maar ging daarna onverstoorbaar op de trap in de zon haar voorpoten likken. Ik krabbelde haar ten afscheid nog even achter haar oren en liep door. 

Bij wat vroeger Cultureel Dagcafé Kopi Susu en nu Kleine Max heet was het terras waar ik vijf minuten later langsliep nog leeg, op één jongeman na, die in zijn eentje koffie zat te drinken. Ik bestelde een latte macchiato en ging weer in de zon zitten, nu met een boekje over de familie De Gruyter, de grootgrutters die het voormalige winkelpand van zijn schitterende en buitengewoon koloniale tableaus voorzagen. 
Vanaf de Kanaalstraat met alle Irakese en Turkse bakkerswinkels, halal slagers, en Perzische en Surinaamse toko’s kwam een oude dame me tegemoet lopen, ik denk van Turkse komaf. Haar bonte hoofddoek was onder haar kin vastgeknoopt. Ze liep zo krom dat haar hoofd zich bijna op de hoogte van haar middel bevond. Ze keek geconcentreerd naar de stoep vlak voor haar voeten. Stapje voor stapje schuifelde ze moeizaam maar vastberaden langs de terrastafeltjes, en achter zich aan zeulde ze een boodschappentas op wieltjes die even hoog leek als zijzelf. Ik trok één van de stoelen naar me toe, zodat ze er makkelijker langs kon. Ze hief haar hoofd op, keek me stralend aan, met een ongelooflijke kracht in haar ogen, en begon heel luid te lachen. Er sprak een enorme kracht uit die lach en het enige wat ik kon doen was even stralend en even hard teruglachen. 

Enkele weken geleden had ik zo’n intense vorm van klinkende interactie absoluut niet kunnen verdragen, maar nu hadden we kort en krachtig contact, totdat ze voorbij geschuifeld was en dapper haar weg vervolgde.

De jongen van het café kwam met mijn koffie naar buiten en begon een praatje. Hij had een heel licht accent dat ik niet thuis kon brengen. Ik vroeg er niet naar. Maar hij bleek, afkomstig uit Amersfoort, opgegroeid te zijn in Nieuw-Zeeland. Hij heette Stefan. “Mijn broertje heet ook Stefan!” lachte ik. “Ik heb jou hier eerder gezien”, zei hij en ik vertelde dat ik dit rondje elke dag loop en af en toe koffie kom drinken, als het rustig is. Ik legde uit dat ik long covid heb, en daarom niet kan werken, en ik zag dat hij daarvan schrok. Je ziet immers niets aan mij. Ik zie er gezond uit. “Wat zal dat moeilijk voor je zijn” zei hij. “Dat is het ook,” hoorde ik mezelf zeggen, “maar het gaat nu langzaam beter, dus het is nu een kwestie van geduld hebben en vertrouwen dat het goed komt.”

Het is waar, bedacht ik. Mijn omgeving roept het al maanden. Ikzelf roep het al maanden: geduld hebben en vertrouwen dat het goed komt. Ik heb het zelfs al in november in een blog gezet. Maar ik geloofde er tot voor kort geen barst van. Het was een mantra, een bezwering van de angst, en juist omdat het als angstbezwering fungeerde geloofde ik er niet in. Nu het niet meer nodig is om tegen de angst te vechten, helpt het me om beter te worden. Wat een verschil. Weer was er licht, weer was er ruimte, in mijn gesprek met deze Stefan – een licht en een ruimte die ik had gemist. 

De  jongeman die een tafeltje verderop koffie zat te drinken was niet van zins zich in het gesprek te mengen. Ik zocht een paar keer oogcontact, ook voordat Stefan met mijn koffie naar buiten was gekomen, maar hij wilde duidelijk liever op zichzelf zijn. Zoals ik meestal ook op een terras zit: “niet tegen me gaan praten alsjeblieft…”. Maar toen hij zijn koffie ophad en wegliep, stond hij midden op het kruispunt naast het terras stil, draaide zich om, en stak zijn hand op naar mij. Er was niemand anders, dus hij zwaaide echt naar mij. “Dag!” zwaaide ik terug en toen liep hij door. 

“Wat een hoop bijzondere ontmoetingen,” dacht ik terwijl ik de laatste vijf minuten naar huis liep. Allemaal binnen een uur, met de meest uiteenlopende mede-aardbewoners. Allemaal kwamen ze naar me toe: de poes die op schoot stapte, de oude vrouw die haar hoofd naar me ophief, Stefan die een praatje begon, en de zwijgzame jongeman die zwaaide. Ze hadden het ook allemaal niet kunnen doen, en kennelijk deden ze het in reactie op iets wat ik moet hebben uitgestraald. Een hervonden openheid misschien, een hervonden vertrouwen. Ik heb het zo vreselijk gemist, zulk contact, vriendelijkheid met willekeurige onbekenden, en toch moet ik onbewust de mogelijkheden voor zulk contact hebben gebarricadeerd tijdens mijn ziekte, simpelweg omdat ik het niet aankon. Ik loop immers al maanden ditzelfde rondje zonder noemenswaardige aanspraak.

Daarmee probeer ik ook duidelijk te maken hoe wreed het afgesneden zijn van het gewone leven is. Het gaat onbewust. De voorwaarden voor het ontstaan van contact ontbraken. Ze waren voor mij niet op te brengen. En nu ik dat – godzijdank – kennelijk weer wel op kan brengen, gebeurt het vanzelf. Ik “doe” niet speciaal iets. Mensen, en andere dieren, komen gewoon weer op me af.

Met het mediteren ben ik dat aan het oefenen, ook een gedragsverandering die de komende jaren vorm moet krijgen: niet actief op zoek gaan, uit een Fear Of Missing Out (FOMO), maar stil zitten en afwachten wat er gebeurt. Niet op zoek gaan naar geluiden, geuren, gedachtes of lichamelijke gewaarwordingen, maar ze laten komen. Niet meer bang zijn dat ik misschien iets niet ruik of niet hoor of niet opmerk. Ik ben opmerkzaam genoeg om te functioneren, zelfs met zintuigen en sociale antennes die nog op halve kracht werken. 

Comments

  1. Sending you lots of love and hugs. We continue to keep you in our thoughts and prayers.

    ReplyDelete

Post a Comment

Popular posts from this blog

De Trouwe Klokkenluider

De politiek van het ziek zijn (en beter worden)

Kennisvorming (2)